zondag 24 januari 2016

Over de 'restauratie van het kapitalisme' in de Sowjet Unie

Een bijdrage tot het onderzoeken van de oorzaken

In onderstaand discussieartikel wordt nader ingegaan op de meningsverschillen en conflicten tussen de diverse fracties binnen de leiding van de CPSU m.b.t. de verdere economische ontwikkeling in de USSR na de dood van Stalin. De conclusies die aan het eind worden getrokken, kunnen slechts als voorlopig worden beschouwd en zijn zeer zeker nog niet het absolute eindresultaat. 

Als marxist-leninisten beoordelen wij een maatschappelijke formatie aan de hand van een analyse van de aan deze ten grondslag liggende productieverhoudingen (d.w.z. bezitsverhoudingen), van de klassenstructuur en van de klassenstrijd.




Joseph Stalin



Volgens Stalin ,,levert de stand van de productieverhoudingen het antwoord op de vraag: in wiens bezit de productiemiddelen (de grond, de bossen, de wateren, bodemschatten, de grondstoffen, de productiewerktuigen, de productiegebouwen, de verkeers- en verbindingsmiddelen enz.) zich bevinden, tot wiens beschikking de productiemiddelen staan, tot beschikking van de gehele maatschappij of tot beschikking van afzonderlijke personen, groepen, klassen, die ze gebruiken om andere personen, groepen, klassen uit te buiten”. (Over dialektisch en historisch materialisme, p. 33).

Met andere woorden: Dankzij de monopolisering van de productiemiddelen op economisch gebied zijn de maatschappelijk heersende personen, groepen, klassen ook op geestelijk, ideologisch gebied toonaangevend. Die personen, groepen, klassen, die in de sfeer van de materiële productie heersen, beschikken dientengevolge ook over het monopolie op de middelen van de geestelijke productie (academiën, instituten, drukkerijen, media, scholen etc.). Tot wiens beschikking bevonden zich nu de voornaamste productiemiddelen ten tijde van Stalin? Of anders geformuleerd: Hoe was het gesteld met de eigendoms- en bezitsverhoudingen in het tijdperk van Stalin? En wie was in staat om beslissingen te nemen aangaande economische en politieke vraagstukken?

Enkel en alleen uit het juiste antwoord op deze vraag laat zich namelijk de daaropvolgende revisionistische politiek van het Chroesjtsjow-tijdperk en de daarmee samenhangende neergang van de socialistische Sowjet-Unie verklaren. De transformatie van een maatschappelijke formatie in zijn totaliteit (bestaand uit basis-onderbouw- en bovenbouw) veronderstelt immers, zoals bekend, kwalitatief gewijzigde bezits- en machtsverhoudingen.


Nikita Chroesjtsjow

Ten tijde van Stalin was er sprake van ,,twee basisvormen van de socialistische productie: de staats, volkseigen, en de collectief-economische*, die men niet als volkseigen kan betitelen. In de staatsbedrijven zijn de productiemiddelen en de fabricaten van de productie algeheel eigendom van het volk. In de collectief-economische bedrijven daarentegen zijn, hoewel de productiemiddelen (grond, machines) ook hier toebehoren aan de staat, de fabricaten van de productie echter eigendom van de afzonderlijke economische collectieven (coöperaties), aangezien het in de coöperaties zowel eigen arbeid als ook eigen zaaigoed betreft, terwijl de coöperaties over de grond (die hen is gegeven voor onbeperkt gebruik) feitelijk beschikken als ware het hun eigendom, hoewel zij deze noch mogen kopen, noch verkopen, noch verpachten, noch uitlenen”. (Stalin – Economische vraagstukken van het socialisme in de USSR, p. 17).

Hieruit blijkt dus duidelijk dat de voornaamste productiemiddelen van industrie en landbouw zich in handen van de proletarische staat (dictatuur van het proletariaat) bevonden. Het economische en maatschappelijke leven werd dienovereenkomstig gedirigeerd door een centrale planning. Uit welk leidinggevend personeel bestond echter de proletarische staat? Voor elk economisch-politiek ressort bestond er een verantwoordelijk kader (d.w.z. een groep) van kameraden. Zo fungeerde er een leidinggevend kader (of groep) voor wat de ressorts van de zware en bewapeningsindustrie, de lichte industrie (consumptiegoederenproductie) en de landbouw betreft. 


In de hand van dit kader, dat door de Partij werd gevormd, lag de controle over de voornaamste productiemiddelen. Zij besliste dientengevolge zowel over de productie, de distributie, de ruil en de consumptie van materiële goederen als ook over de politiek (d.w.z. over het karakter van de staat).

Direct na de dood van Stalin werd een zogeheten ,,leiderscollectief” (bestaand uit de representanten van het diverse kader) gevormd, dat uit volwaardige leden van het presidium van het Centraal Comité bestond. Rekening houdend met de steeds wisselende machtsconstellaties vielen er binnen het ,,leiderscollectief” drie niveaus uit te maken.

1e - Het opperste niveau werd in eerste instantie gevormd door Malenkow, die slechts gedurende korte tijd de functies van zowel partij- als regeringsleider in één persoon verenigde, en Berija als de hoogste in rang eerste plaatsvervangend minister-president zijnde. Na het splitsen van de beide hoogste functies volgden de tweemanschappen Malenkow/Chroesjtsjow en Boelganin/Chroesjtsjow. Na het overnemen van de functie van minister-president van de USSR door Chroesjtsjow in april 1958, waarbij Boelganin van zijn post werd ontheven, werd het opperste niveau nog enkel en alleen door Chroesjtsjow gerepresenteerd.

2e - Het middelste niveau bestond uit een ,,interne kring”, waarvan aanvankelijk alle eerste plaatsvervangend minister-presidenten, die tevens ook lid waren van het presidium van het CC, plus Chroesjtsjow deel uitmaakten. Na de verwijdering van de zogeheten ,,anti-Partijgroep” bleven in eerste instantie Chroesjtsjow, Kiritsjenko, Soeslow, Mikojan en Koslow over. Nadat Kiritsjenko van zijn functie was ontheven en er in mei 1960 enige verschuivingen op het gebied van het leidinggevend personeel hadden plaatsgevonden, bestond de ,,interne kring” voortaan uit de volgende personen: Chroesjtsjow, Koslow, Soeslow, Mikojan en Kossygin. De plaats van Koslow werd na diens ziekte ten slotte ingenomen door Bresjnew.

3e - Het laagste niveau werd gevormd door de leden van het presidium van het CC in hun totaliteit, die in formele zin allen gelijkberechtigde leden van het ,,leiderscollectief” waren.

De ‘herziene’ economische politiek in de eerste jaren na de dood van Stalin wordt gebruikelijk als de ,,Nieuwe Koers” betiteld. Deze vormde het equivalent op het gebied van de economische politiek van de zogeheten ,,dooi” op het gebied van het geestelijke leven. De zogeheten ,,Nieuwe Koers” duurde ongeveer vanaf de zomer van 1953 tot begin 1955. In de late zomer van 1953 kondigde de toenmalige minister-president Malenkow voor de Sowjet-Unie een ‘herziene’ economische politiek aan, waarbij sterker rekening gehouden zou worden met de behoeften van de bevolking. Teneinde de productie en levering van consumptiegoederen snel en duurzaam te ,,verbeteren” dienden de ontwikkeling van de lichte en levensmiddelenindustrie alsmede de uitbreiding van de landbouw en van het handelsapparaat wezenlijk sterker als tot dan toe doelstellingen te worden van de centrale planning. Naar buiten toe diende via de sterker op consumptie georiënteerde economische politiek in de staten van het westerse imperialisme de gepropageerde politiek van vreedzame co-existentie te worden bevorderd.

Voorts diende door middel van de ,,hervorming” van de agrarische belasting, het verhogen van de prijzen voor agrarische producten alsmede het vaststellen van nieuwe, lagere leveringsnormen het materiële belang van de boeren in de kolchozen[1] te worden geprikkeld.

Op 24 januari 1955 verscheen  ten slotte in de Prawda een langer theoretisch artikel van de hand van Sjepilow (lid van het CC van de CPSU) met als titel ,,De algemene lijn van de Partij en de vulgaire marxisten”, waarin werd vastgehouden aan het principe van de onvoorwaardelijke voorrang van de zware industrie (,,de enig juiste marxistisch-leninistische economische politiek”) en een gelijkmatige ontwikkeling van de productieafdelingen A en B werd afgewezen. Dit artikel luidde het begin van het liquideren van de ,,Nieuwe Koers” in, waarvan het einde met het aftreden van Malenkow als minister-president (februari 1955) duidelijk werd.

De kwestie van de voornaamste stootrichting van de economische politiek speelde dus bij het wisselen van de leiding in het begin van 1955 een allesbeheersende rol.

Malenkow trad op voor een voortzetting van de ,,Nieuwe Koers” en daarmee voor een sterkere benadrukking van de consumptiegoederenindustrie ten koste van de zware en wapenindustrie. Chroesjtsjow koos de kant van de voorstanders van het primaat van de zware industrie, die hij later zelf op verachtelijke manier als de ,,ijzervreters” placht te karakteriseren. Op de plenaire zitting van het CC in januari 1955 verwierp hij resoluut elke verlangzaming van het tempo van de ontwikkeling van de zware industrie als ,,zelfmoord” en als een ,,ontoelaatbare rechtse afwijking”. De zege van Chroesjtsjow over Malenkow op het januariplenum betekende het einde van de ‘Nieuwe Koers’. Hij bemoeilijkte daarmee ook zijn eigen streven om sterker rekening te houden met de behoefte van de landbouw. (Chroesjtsjow vertegenwoordigde namelijk de groep van de agrarische goederenproductie, de zogeheten ‘agrarische fractie’).

Anderzijds legde hij zodoende de basis voor een beslissende uitvalspositie in zijn strijd om de macht. Toen Chroesjtsjow na het 22e Partijcongres een poging ondernam om de ‘Nieuwe koers’-politiek van Malenkow nieuw leven in te blazen in het teken van het door hem nagestreefde ,,welvaartscommunisme” (‘goelasjcommunisme’), beschikte hij ondanks zijn dominerende positie niet over voldoende steun om dit te realiseren. Een dergelijke politiek was evenals in het tijdvak 1953-54 slechts mogelijk ten koste van de zware industrie. Derhalve moest deze politiek logischerwijze op het verzet stuiten van dezelfde krachten, die destijds als bondgenoten van Chroesjtsjow Malenkow ten val hadden gebracht. Thans waren het Koslow en Soeslow, die als de voornaamste exponenten van deze krachten naar voren traden. Chroesjtsjow zag zich dan ook gedwongen om aan het einde van de plenaire zitting van het CC in maart 1962 een verklaring af te leggen, waarin het primaat van de zware industrie nogmaals werd benadrukt en stelling werd genomen tegen pogingen om ,,financiële middelen naar de landbouw ten koste van de ontwikkeling van de industrie en de versterking van de landsverdediging” om te leiden.

Een hernieuwde poging van Chroesjtsjow om na het ziek worden van Koslow het primaat van de zware industrie ter discussie te stellen en daarmee aan de verhoging van het levenspeil de voorgang te geven boven de ontwikkeling van de zware industrie werd hem, evenals voorheen Malenkow, noodlottig. Het streven van Malenkow en later eveneens van Chroesjtsjow naar een economische politiek, die zich baseerde op het verlenen van prioriteit aan de productie van consumptiegoederen alsmede aan de landbouw, werd het scherpst bestreden door de representanten van de belangen van het ,,militair-industriële complex” (zijnde de sterkste groep binnen het ,,leidinggevend collectief”). Deze groep, die de controle uitoefende over de zware industrie, verlangde telkens opnieuw nieuwe financiële middelen voor bewapeningsdoeleinden. Dat was ook de reden waarom men zich tegen de ‘Nieuwe Koers’ had verzet.

Terug naar de machtsstrijd tussen de groep-Chroesjtsjow en de groep-Malenkow: In het conflict tussen Chroesjtsjow ener- en de zogenaamde ‘Anti-Partijgroep’ anderzijds speelde niet zo zeer de algehele economische politiek als veeleer de agrarische politiek een wezenlijke rol. Met steun van Zjoekow (een representant van de zware en bewapeningsindustrie) gelukte het Chroesjtsjow om zijn eerste grote administratieve hervorming van mei 1957 te realiseren. (Deze hervorming behelsde een decentralisering van het administratieve beheer over de industrie en de bouw op de grondslag van te vormen regionale economische raden). Een en ander stuitte echter op heftig verzet in het Presidium van het CC.

De poging van de meerderheid van het Presidium, waartoe naast Malenkow en Molotow ook Boelganin behoorde, om Chroesjtsjow van zijn functie als eerste secretaris te ontheffen, mislukte (juni 1957). Sedertdien wordt deze presidiumsmeerderheid als de zogeheten ‘anti-Partijgroep’ betiteld. Van de ‘Anti-Partijgroep’ maakten naast Malenkow en Molotow de volgende leden van het Presidium van het CC deel uit: Boelganin, Worosjilow, Kaganowitsj, Perwoechin, Saboerow en Sjepilow.

In februari 1958 werd Chroesjtsjow voorzitter van de Ministerraad van de USSR (ter vervanging van Boelganin). Hiermee verenigde hij (met steun van de zware industrie) de functies van partij- en regeringsleider in één persoon. Deze machtsconcentratie stelde hem in staat om een reeks van ,,hervormingen” uit te voeren, waaronder de ,,hervorming” van het agrarisch-economische systeem, welke gepaard ging met de afschaffing van de Machine-Tractor-Stations (MTS)[2] in maart 1958 en een reorganisatie van het agrarische areaal in juni 1958.

Degenen die deel uitmaakten van de ‘Anti-Partijgroep’, in het bijzonder Malenkow en Molotow, werden ervan beschuldigd, dat ze zich – afgezien van de MTS-hervorming – gekeerd zouden hebben tegen de onderstaande maatregelen van Chroesjtsjow op het gebied van de landbouwpolitiek:

1e – Hervorming van het systeem van de agrarische planning, waarbij sterker rekening werd gehouden met het principe van de materiële prikkel.
2e – Afschaffing van de verplichte levering van de opbrengst van de verbouw van gewassen op privéland van de kolchosboer.
3e – Het plan om de USA op het gebied van de productie van melk-, boter- en vleeswaren rond 1960/61 in te halen en voorbij te streven.
4e – De ontsluiting van nieuwe landbouwarealen in Sowjet-Azië.

Uit de motivering van de punten van beschuldiging door de partijgangers van Chroesjtsjow wordt duidelijk dat de leden van de ‘Anti-Partijgroep’ ijverden voor een intensiever gebruik van de reeds bestaande landbouwgebieden. Het utopische plan van Chroesjtsjow (vooral voor wat punt 3 betrof) werd door hen als een ‘rechtsopportunistische afwijking’ gezien. Aangezien de economische politiek van de Sowjet-Unie berustte op het primaat van de zware industrie, dienden de kapitalistische landen eerst en vooral op het gebied van de staal- en andere productietakken van de zware industrie te worden ingehaald en pas daarna op het gebied van de agrarische productie.

Zonder toestemming van de meerderheid van het Presidium ontvouwde Chroestsjow vervolgens op een mammoetconferentie van het topkader eind september 1964 zijn concept van een vijftien jaren-perspectiefplan betreffende de periode 1966-1980. Als ‘voornaamste taak’ van dit perspectiefplan betitelde hij de versnelde ontwikkeling van de consumptiegoederenindustrie naast de landbouw en een snelle verhoging van het levenspeil. Zijn streven om dit perspectiefplan, dat kennelijk niet alleen bij de ,,ijzervreters” op verzet stuitte, op de plenaire zitting van november te laten goedkeuren, werd doorkruist toen hij in oktober 1964 van al zijn functies werd ontheven. Dit gebeurde op instigatie van de groep die de zware en bewapeningsindustrie representeerde.

In laatste instantie weken beide groepen af van het pad van de door Stalin uitgestippelde economische politiek: Zowel de groep-Malenkow (en later ook Chroestsjow) met haar prioriteit voor de consumptiegoederenindustrie en de landbouw als ook de groep-Koslow/Soeslow (en aanvankelijk eveneens Chroesjtsjow) met haar prioriteit voor de zware en wapenindustrie. Nadat de groep der zware industrie het pleit had gewonnen, begon Chroesjtsjow stap voor stap op systematische wijze met het afbreken van het socialistische economische systeem.

Met de uitschakeling van de Partij en van de dictatuur van het proletariaat begon Chroesjtsjow aan een reeks van ingrepen in de productieverhoudingen. Hij wijzigde vooral de omverdelingsmechanismen: Het geaccumuleerde nationale inkomen (= kapitaal) werd niet meer – zoals nog ten tijde van Stalin – ten bate van de werkende bevolking aangewend. Onder Chroesjtsjow kreeg het geaccumuleerde kapitaal daarentegen meer het karakter van ,,privé-eigendom” (‘privé-eigendom’ in de betekenis van duurzame consumptiegoederen). Hierbij ging het in hoofdzaak om kleding, meubels, elektrische huishoudelijke apparaten alsmede – voor de in socio-economisch opzicht bijzonder goed gesitueerde elite (het leidinggevend kader) – ook om woonhuizen in privébezit.

Het basisbeginsel in de periode-Chroesjtsjow was dus vooral de accumulatie voor de consumptie[3]. Daarom leidde de goederenproductie ook niet tot een verdere ontplooiing van de productiekrachten. De arbeidersklasse zelf reageerde hierop met passief verzet, d.w.z. ze toonde géén interesse meer aan een verdere ontwikkeling van de productiekrachten. Als gevolg hiervan begon de economie te stagneren.

Concluderend kan men stellen dat de productie verhoudingen in conflict kwamen met de productie krachten, hetgeen uiteindelijk leidde tot de neergang van het socialisme. O.i. is het derhalve onjuist om te stellen dat onder Chroesjtsjow het kapitalisme weer zou zijn hersteld. Géén van de wezenlijke kenmerken van het kapitalisme, zoals door Stalin opgesomd (in zijn <<Economische vraagstukken van het socialisme in de USSR>>), is op het economische systeem van de periode-Chroesjtsjow van toepassing. In zoverre is het evenzeer onjuist om in dit verband te spreken van een kapitalisme in klassieke zin dan wel van een staatskapitalisme of een ‘kapitalisme van het nieuwe type’.





____________
* Hier verwijst Stalin naar het systeem van de kolchozen in de Sowjet-landbouw (zie onder) -

[1] Kolchozen (collectieve boerderijen) - Hierin zijn de bewoners van één dorp of van een aantal aan elkaar grenzende dorpen verenigd. In 1969 waren er in de gehele USSR ca. 36.000 kolchozen met een gemiddelde grootte van 6.000 ha. Gemiddeld wonen op een kolchoz zo’n 500 boeren met hun gezinnen die naast hun particulier veebezit (40% van al het vee in de USSR was particulier eigendom) collectief nog het bezit hebben over 1.100 runderen, 700 varkens en 1.6000 geiten. De boeren wijzen uit hun midden een bestuur aan, waarvan ze ook de voorzitter kiezen. (Meestal iemand die het vertrouwen geniet van de Partij.) De voorzitter regelt alle werkzaamheden en daartoe deelt hij alle volwassen mannen en vrouwen in brigades in. Elke brigade heeft zijn eigen specifieke taken.

De staat bepaalt wat er op de kolchoz wordt geproduceerd. Van staatswege wordt er een productieplan voorgeschreven, waarin exact staat hoeveel tarwe, suikerbieten, melk, varkensvlees etc. er elk jaar geproduceerd dient te worden. Een vastgesteld deel van deze productie gaat als verplichte levering naar de staat tegen van te voren vastgestelde (erg lage) prijzen. Een eventueel overschot koopt de staat ook, maar daarvoor gelden hogere prijzen. Daarnaast is er ook de mogelijkheid om overschotten te verkopen op de vrije markt.

In alle steden is er een dergelijke vrije markt. Deze is grotendeels het domein van de boeren die er levensmiddelen verhandelen. Hier worden niet alleen overschotten verkocht die collectief zijn geproduceerd, maar ook de producten van de eigen privégrond en van het eigen vee. Elke kolchos uit de omgeving heeft zijn eigen kraam op de markt. De kolchosboeren besteden te veel tijd aan hun eigen moestuintjes en hun eigen koeien en kippen. Het werk op de collectieve akkers wordt daardoor verwaarloosd en de productie is daar dan ook laag. In privébezit bevinden zich het boerenhuis, een stukje grond ter grootte van ½ ha en wat vee (één koe, een paar geiten, schapen, varkens, wat pluimvee).

Sowchozen (staatsbedrijven) - Deze zijn zeer veel groter dan de kolchozen; gemiddeld hebben ze een oppervlakte van 30.000 ha. I.t.t. de kolchozen zijn ze niet gevormd door samenvoeging van bestaande bedrijven: De staat heeft ze gesticht in gebieden waar nog géén landbouw werd bedreven (-> Siberië, Sowjet-Centraal-Azië). Een sowchoz lijkt nog het meest op een fabriek. De leiding v.h. bedrijf berust bij een directeur. Hij benoemt arbeiders die hun werkzaamheden verrichten tegen een vast loon. Weliswaar hebben deze arbeiders-in-loondienst evenals de kolchosboeren de beschikking over een stukje privé-grond voor eigen gebruik, maar daar mogen ze alleen maar tijd aan besteden buiten werktijd (-> anders dan in de kolchos). De sowchos is bedoeld als modelboerderij voor de kolchos, zodat de kolchosboer kan leren hoe hij een grootbedrijf dient te beheren. Sommige sowchozen hebben als speciale taak om de kolchozen te voorzien van fokvee, pootaardappelen of zaaigoed. Dikwijls zijn sowchozen gespecialiseerd in één enkel product, bijv. katoen, suikerbieten, melk of varkensvlees.

Terwijl het aantal kolchozen geleidelijk aan steeds meer afneemt (de staat wil er eigenlijk zoveel mogelijk van af), wordt het aantal sowchozen alleen maar groter. De oorzaak hiervan is gelegen in het feit dat de landbouw steeds verder doordringt naar de nog onontgonnen gebieden in Oost-Siberië en Centraal-Azië. Ook is er een beleid van staatswege om de bestaande kolchozen zoveel mogelijk om te zetten in staatsbedrijven.

[2] Machine- en Tractorenstations (MTS) - Agrarische staatsbedrijven, die de zware landbouwmachines op de kolchozen in beheer hebben. Zoals gezegd zijn de MTS in handen van de staat. De MTS-arbeiders zijn dus in loondienst en worden uitgeleend aan de kolchozen tegen betaling in geld of natura. De MTS vormden de basis voor de opbouw v.h. socialisme in de landbouw (zie ‘Lehrbuch der Politischen Ökonomie’, Moskou  1954).

[3] De goederenproductie in de Chroesjtsjow-periode was géén productie  omwille van de winst, maar veeleer voor het parasitair eigen gebruik.