donderdag 13 december 2012

Antonio Gramsci: Nationale Eenheid en Culturele Hegemonie


Antonio Gramsci (1891-1937) werd geboren in Sardinië, Italië. Vanaf 1911 werd hij politiek actief en twee jaar later was hij al prominent lid van de Partito Socialista Italiano. Gramsci rebelleerde tegen de Marxistische orthodoxie en haar economisme, dat volgens hem niet in staat was om een gezonde balans te vinden tussen het organische en conjuncturele. In zijn theorie probeerde hij de relatie tussen staat en maatschappij te reconstrueren, evenals de rol die culturele tradities spelen binnen sociale en politieke integratie.

Gramsci stelde dat om een revolutie volksgezind te maken, deze een nationaal karakter moest aannemen. Men moest rekening houden met de unieke aspecten van de geschiedenis en cultuur der natie. Hij beschouwde het Italiaanse Fascisme niet enkel als een reactionaire beweging die namens de bourgeoisie de "Rode vloedgolf (1919-1920)" moest onderdrukken, maar erkende dat het een poging belichaamde om het sectionalistische Italië tot een nationale eenheid te smeden door het "echte" met het "politieke" te verzoenen. In die zin zag hij het Fascisme als de concrete expressie van een bepaalde formulering van het Italiaanse nationale vraagstuk dat terug greep op de "Risorgimento", het romantische vertrek uit het Liberalisme van de verlichting, dat structuur gaf aan eerdere Italiaanse claims.

Gramsci beschouwde "hegemonie" als een culturele (intellectuele) functie met als doel instemming te produceren voor de specifiteit van het heersende blok. Hij stelde dat de predominantie van een bepaalde sociale groep zich op twee manieren manifesteerde: als overheersing en als intellectueel en moreel leiderschap. In de bourgeois samenleving was intellectueel en moreel leiderschap onmisbaar voor het behoud van de overheersing. Sociale integratie op het vlak van cultuur en ideologie omvatte dus meer dan enkel dwang. Een belangrijke voorwaarde voor sociale integratie was de overwinning van een bepaald wereldbeeld, gevolgd door concepten, theoretische structuren en waarden. Deze overwinning was noodzakelijk alvorens men de staat ging veroveren; een sociale groep moest leiderschap uitoefenen alvorens zij de regeringsmacht kon winnen. Gramsci argumenteerde dat politieke actie dus eveneens een culturele competitie was. De praktijk in moderne politiek was tegelijkertijd de uitoefening van leiderschap binnen de definitie van de natie. Hij sprak dus van een strijd over wiens idee overheerste en zo dus feitelijk de natie zelf schiep.

Zijn analyse werd gepresenteerd als een debat met de internationalist Trotski en de ultraradicale positie van de Komintern, die tot een "permanente revolutie" opriep. Volgens Gramsci was deze formulering ongepast en mechanistisch. De positie van Komintern stelde dat het onderdrukkende apparaat, de staat, het belangrijkste fundament was voor de kapitalistische relaties, die op weinig steun van de bevolking kon rekenen. De staat zou dus zwak zijn. Gramsci stelde echter dat in tegenstelling tot Rusland, er in het Westen een relatief goede verhouding bestond tussen staat en maatschappij. De staat was slechts een laatste linie die verdedigd werd door een machtig systeem van loopgraven en forten. Een omverwerping van de staat zou in het Westen dus niet mogelijk zijn, zonder eerst een frontale aanval uit te voeren op al die sociale relaties die voor hun bestaan exclusief afhankelijk waren van de staat. Waar de meerderheid van het volk zich voelde behoren tot de bestaande orde, zou een oorlog die zich enkel tegen de staat richtte niet tot een overwinning leiden. Dit zou enkel resulteren in een oorlog tegen het volk zelf. Hoewel de Tsaar in Rusland in 1917 gigantische forten had werd hij door zijn volk gehaat, dit was echter geenszins het geval in Weimar Duitsland in 1923 (Spartukus opstand) en in Italië in 1930-32.

Gramsci pleitte voor een strategie die rekening hield met de diepgang van de regionale cultuur en nationale implicaties. Hij propageerde "een oorlog van posities". Sinds het begin van het modernisme werd de gehele ontwikkeling van staat en maatschappij gekenmerkt door de mobilisering van de massa's. De natuur van de staat werd hiermee veranderd. Er ontstond een balans tussen de politieke en sociale functies; kortom de hegemonie van een bepaalde sociale groep over de gehele natie. De staat kon dus niet langer beschouwd worden als het politieke apparaat dat was bedoeld om de volkse massa te vormen in samenzang met een bepaald type van productie, maar de natie representeerde nu de assimilatie van de overheersten door haar overheersers.

Voor Gramsci was het idee van de volks-natie belangrijk: deze ging er vanuit dat het proletariaat geleid doormiddel van haar avant-garde partij een eigen "historisch blok" kon ontwikkelen. Daarmee zou deze haar idee van het nationale, vestigen als de pre-conditie voor het socialisme. Het benadrukte de conceptionele afstand tussen het nationale en het volkse, tussen de politiek-juridische claims van het samenleven en de socio-culturele realiteit. Deze afstand werd met name in Italië duidelijk waar de taal het nationale van het volkse onderscheidde. Dit kwam omdat de Italiaanse traditionele intellectuelen een aparte kaste vormden, die niet in staat waren om een morele en intellectuele hegemonie op te leggen aan het gewone volk. Velen spraken in anderen talen en Italiaanse literatuur bestond praktisch niet. Volgens Gramsci waren de moderne naties het product van hegemonische en tegen-hegemonische projecten die de diverse elementen van de maatschappij wisten te integreren in de termen van een heersende klasse. De grondstoffen waaruit een dergelijke samenleving werd opgebouwd waren breed en wijd verspreid en dus was deze integratie niet spontaan ontstaan. Er kon een tegen-hegemonisch project ondernomen worden om een nieuwe beschaving binnen de oude beschaving te ontwikkelen. Deze nieuwe beschaving zou het tactische product van een opkomende partij die de belangen van een bepaald sociaal element belichaamde, moeten zijn.

Gramsci begreep dat de politiek van sociale transformatie de politiek van natie en staat bouwen was. Nationale eenheid, zeker onder de condities van ongelijke kapitalistische ontwikkeling, verving kapitalisme als de pre-conditie voor het socialisme. Hiermee verschilde Gramsci zijn formulering van de nationale vraag fundamenteel met die van eerdere socialisten. Waar Marx en Engels trachtten een klassenbeweging van internationale proporties te creëren die politieke en culturele grenzen moest overstijgen, zag Gramsci net als Bakunin een speciale rol weggelegd voor het volkse element binnen het proletariaat. Gramsci streefde naar de formatie van een politieke eenheid, een staat, die de politieke expressie was van een werkende klasse en die een cultureel en gemeenschapselement gebruikte om de ontwikkeling van het socialisme te steunen.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten